Terug naar overzicht
01 maart 2021

Weer slapende dienstverbanden bij rechter

De afgelopen jaren zijn veel rechtszaken gevoerd over het wel of niet moeten beëindigen van slapende dienstverbanden. De Hoge Raad besliste uiteindelijk dat een slapend dienstverband in beginsel moet worden beëindigd als de werknemer dat wenst en dat de werkgever geen redelijk belang heeft (bijvoorbeeld door re-integratiemogelijkheden) bij de voortduring van de arbeidsovereenkomst. Toch betekent die uitspraak niet het einde van rechtszaken over slapende dienstverbanden. In de afgelopen maanden kwamen weer twee interessante uitspraken voorbij.

Inschrijven voor onze gratis Digi-kwest nieuwsbrief.

Rechtbank Gelderland deed uitspraak over de transitievergoeding die werd betaald nadat een slapend dienstverband werd beëindigd[1]. Een werknemer was na twee jaar van ziekte in de WIA beland, waarna zijn dienstverband slapend werd voortgezet. Toen de werknemer vroeg om beëindiging van het dienstverband met toekenning van een transitievergoeding, bedacht de werkgever een manier om die vergoeding te minderen. Tijdens de twee jaar van ziekte had de werkgever het volledige loon doorbetaald. In de cao was echter een loondoorbetaling van 100% in de eerste zes maanden afgesproken die vervolgens daalde naar 85% in het tweede ziektejaar. Het teveel betaalde loon wilde de werkgever nu verrekenen met de transitievergoeding. De rechter oordeelde dat als er anderhalf jaar lang het volledige loon was doorbetaald, er bij de werknemer een gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt dat daar ook aanspraak op bestond.

In de tweede zaak[2] gaat het om een werkneemster met een gedeeltelijke WAO-uitkering. Na toegenomen klachten wordt de WAO-uitkering na de periode van loondoorbetaling bij ziekte opgehoogd. Het dienstverband wordt vervolgens per januari 2015 slapend voortgezet. De werkneemster eist nu dat het slapende dienstverband wordt beëindigd onder toekenning van een transitievergoeding. De werkgever vindt dat het dienstverband per januari 2015 beëindigd had kunnen worden en dat er geen recht is op een transitievergoeding, aangezien die pas per juli 2015 is ingevoerd. In de verzekeringsgeneeskundige rapportage van UWV uit januari 2015 staat echter dat te verwachten was dat binnen 26 weken herstel zou optreden, althans dat zich de mogelijkheid tot het verrichten van aangepaste arbeid zou voordoen binnen deze termijn. De werkneemster stelt dat de werkgever onder die omstandigheden de arbeidsovereenkomst niet in januari 2015 had kunnen opzeggen maar pas op enig moment gelegen na 1 juli 2015. Het verweer mag de werkneemster niet baten. In hoger beroep legt de rechter uit dat de transitievergoeding niet meer bedraagt dan het bedrag van de transitievergoeding, berekend naar het moment van het bereiken van het einde van de wachttijd. Dat moment was in dit geval vóór inwerkingtreding van de WWZ, zodat ook in het geval het dienstverband ná 1 juli 2015 slapend is geworden de transitievergoeding nihil bedraagt.

 

 

[1] ECLI:NL:RBGEL:2020:6984

[2] ECLI:NL:GHAMS:2021:197