Terug naar overzicht
26 oktober 2020

Te laat voor een transitievergoeding?

Een werknemer heeft in beginsel recht op een transitievergoeding als zijn dienstverband op initiatief van de werkgever eindigt. Zijn de werkgever en werknemer het niet eens over die transitievergoeding, dan kan een werknemer naar de kantonrechter stappen. Daar moet hij dan wel een beetje spoed bij maken, want de bevoegdheid van de kantonrechter om een transitievergoeding toe te kennen vervalt drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Dat lijkt een duidelijke termijn, maar toch zal uiteindelijk de Hoge Raad eraan te pas moeten komen om het uit te leggen.

Inschrijven voor onze gratis Digi-kwest nieuwsbrief.

De arbeidsovereenkomst van een langdurig zieke werkneemster werd door haar werkgever opgezegd per 1 maart. Normaal gesproken zou er recht zijn op een transitievergoeding, maar de werkgever stelde dat er al een gelijkwaardige regeling in de cao was opgenomen, zodat de transitievergoeding niet verschuldigd was[1]. Werkgever en werknemer komen er niet uit waarna de werkneemster zich op 30 mei bij de kantonrechter meldt; binnen 3 maanden na 1 maart verzoekt zij hem een transitievergoeding toe te kennen. Volgens haar werkgever is dat echter te laat; de arbeidsovereenkomst is immers per 1 maart opgezegd en daardoor geëindigd op 28 februari. De werkneemster had volgens die redenatie uiterlijk op 28 mei haar verzoek bij een kantonrechter moeten neerleggen.

De kantonrechter is het met de werkgever eens en verklaart de werkneemster niet ontvankelijk in haar verzoek om een transitievergoeding. De werkneemster gaat daarop in hoger beroep. Het Gerechtshof vindt dat bekeken moet worden wat voor betekenis kan worden toegekend aan opzegging ‘per 1 maart’. Naar normaal spraakgebruik houdt een opzegging per 1 maart in dat de opzegging met ingang van 1 maart is en daarmee de beëindiging van de arbodienst per 1 maart. Als iets anders de bedoeling was geweest, dan had de werkgever dit duidelijker moeten meedelen. De werkneemster krijgt daarom het voordeel van de twijfel. Daar is de werkgever het dan weer niet mee eens: als een arbeidsovereenkomst per 28 februari is opgezegd, dan bestaat de arbeidsovereenkomst niet meer op 1 maart en als er op die datum niets meer bestaat dan valt er ook niets te beëindigen. De werkgever gaat in beroep.

De Hoge Raad mag er iets van vinden. De Procureur-Generaal heeft de Hoge Raad daartoe onlangs van advies voorzien en aangezien een dergelijk advies doorgaans wordt opgevolgd, kunnen we met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid stellen dat we het antwoord weten. De Procureur-Generaal stelt dat een opzegging per 28 februari volgens gezond verstand inhoudt dat de arbeidsovereenkomst op 28 februari eindigt. Arbeidsovereenkomsten eindigen in beginsel aan het einde van de maand en moeten ook per einde van de maand worden opgezegd[2]. Meer voor de hand ligt dat naar normaal spraakgebruik een opzegging met ingang van 1 maart tot gevolg heeft dat de opzegging op 1 maart om 0.00:00 uur ingaat en dus het dienstverband de dag daarvoor is geëindigd, toen op 28 februari de klok oversloeg van 28 februari 2018 23.59:59 uur naar 1 maart 2018 0.00:00 (een fractie dus vóór 1 maart 0.00 uur). De werkneemster is dus te laat met het verzoek en kan geen aanspraak meer maken op de transitievergoeding.

 

[1] Per 2020 is de gelijkwaardige vergoeding allen nog mogelijk bij ontslag vanwege bedrijfseconomische redenen.

[2] art. 7:672 BW