Terug naar overzicht
20 februari 2017

AOW’er toch een dure werknemer?

De overheid vindt het belangrijk dat werknemers lang blijven werken en liefst ook tot na de AOW-gerechtigde leeftijd. De samenleving kan daardoor langer gebruik maken van de ervaring en kennis van de nestor of nestrix. De werknemer zelf

Inschrijven voor onze gratis Digi-kwest nieuwsbrief.

De overheid vindt het belangrijk dat werknemers lang blijven werken en liefst ook tot na de AOW-gerechtigde leeftijd. De samenleving kan daardoor langer gebruik maken van de ervaring en kennis van de nestor of nestrix. De werknemer zelf kan daarmee invulling geven aan het dagelijks bestaan en voorzien in een aanvullend inkomen op een pensioen. De Wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd heeft ervoor gezorgd dat het voor werkgevers aantrekkelijk is om de AOW’er in dienst te houden of te nemen. Zo is de periode van loondoorbetaling bij ziekte flink bekort, de ketenbepaling verruimd en de Wet Aanpassing arbeidsduur niet voor de senioren van toepassing. Ook de Wet Werk en zekerheid heeft rekening gehouden met AOW-gerechtigde werknemers. Zij hebben geen recht op een transitievergoeding wanneer het dienstverband eindigt. Het zag er tot nu toe dus best aantrekkelijk uit. Het Gerechtshof van ’s-Hertogenbosch weet echter niet zeker of dat allemaal wel zo kan.

Een AOW-gerechtigde werknemer waarvan de arbeidsovereenkomst door zijn werkgever is opgezegd is naar de rechter gestapt. Het inkomen van deze werknemer is door het wegvallen van inkomen aanzienlijk gedaald, ook omdat hij geen volledig AOW-recht heeft opgebouwd. De werknemer heeft een aantal verzoeken neergelegd, waaronder het verzoek dat de ex-werkgever een transitievergoeding betaalt. De Rechtbank stelt echter dat een transitievergoeding niet aan de orde is als een dienstverband eindigt tijdens of na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd[1]. De werknemer vindt dit een vorm van leeftijdsdiscriminatie en gaat in hoger beroep.

Duidelijk is dat er bij de transitievergoeding onderscheid gemaakt wordt in leeftijd. De vraag die dan rijst, is of dit onderscheid gerechtvaardigd is. Natuurlijk is die kwestie ook ter sprake gekomen toen de Wet Werk en zekerheid in het Parlement werd behandeld. De regering stelde destijds dat de transitievergoeding niet nodig was voor personen die niet langer hoefden te werken om in hun levensonderhoud te voorzien, omdat zij een ouderdomspensioen ontvangen. In hoger beroep stelt het Gerechtshof echter vast dat de transitievergoeding door de regering is geïntroduceerd ter compensatie van ontslag en om de werknemer in staat te stellen de transitie naar een andere baan te vergemakkelijken. Dat laatste is misschien overbodig, maar hoe zit het dan met de compensatie voor het ontslag? Nog los daarvan speelt in deze individuele zaak dat het AOW-pensioen van de werknemer flink lager is en volgens hem in ieder geval onvoldoende om in zijn levensonderhoud te voorzien.

Het Gerechtshof wil nu de Hoge Raad vragen hoe zij de regelgeving moet interpreteren. Dit gebeurt met zogeheten prejudiciële vragen. Het Gerechtshof wil weten of het uitsluiten van het recht op een transitievergoeding van alle AOW’ers wel mag, gezien de Europese regels over gelijke behandeling van werknemers. Ook is het Gerechtshof benieuwd of er per individueel geval bekeken moet worden of een transitievergoeding aan de orde is.

De antwoorden van de Hoge Raad zijn van groot belang voor de AOW-gerechtigde werknemers van nu en in de toekomst. Mocht de transitievergoeding gedeeltelijk of volledig geïntroduceerd worden voor de AOW-gerechtigde werknemer, dan zal dit invloed hebben op de arbeidsmarkt. Enerzijds zal de oudere werknemer die recht heeft op een vergoeding er blij mee zijn. Aan de andere kant zal de oudere werknemer die niet aan het werk komt omdat het financiële risico voor de potentiele werkgever als te groot wordt ervaren, daar heel anders over denken.

Overigens zal het nog wel even duren voordat we duidelijkheid krijgen. Voor de beantwoording van prejudiciële vragen neemt de Hoge Raad normaal gesproken tussen de zes en twaalf maanden de tijd. Dat is nog los van de situatie waarin de Hoge Raad voor de beantwoording zelf ook prejudiciële vragen moet stellen aan bijvoorbeeld het Hof van Justitie van de Europese Unie.

 

[1] Artikel 7:673 lid 7 onder b BW